zaterdag 31 december 2022

Niets is wat het lijkt

 Als trouwe lezer van dit blog zult u ongetwijfeld de indruk hebben gekregen dat stoïcisme vooral draait om uw emotioneel en psychologisch welzijn. Dat is ook zo, maar dat neemt niet weg dat stoïcisme weldegelijk een compleet en allesomvattend filosofisch systeem is. In dit systeem wordt geen enkele filosofische vraag geschuwd of uit de weg gegaan. En daarbij zijn stoïcijnen zeker niet dogmatisch. Ze stonden en staan open voor nieuwe inzichten en veranderingen. Het stoïcisme is dan ook nooit een statisch systeem geweest. Het was en is altijd in beweging. In dit kader wil ik in het laatste stukje van dit jaar een voorzichtige poging doen tot een modern stoïcijnse theorie over de realiteit. Ik baseer me daarbij voor een belangrijk deel op de inzichten van de verlichtingsfilosofen Hume en Kant, en dat is niet zo vreemd want vooral die laatste heeft zich laten beïnvloeden door de stoïcijnse leer.

Er zijn twee manieren waarop filosofen proberen grip op de werkelijkheid te krijgen: het empirisme en het rationalisme. Empiristen denken dat alles wat wij weten op de één of andere manier gebaseerd is op een waarneming of is afgeleid van een waarneming. Rationalisten denken dat op zijn minst een deel van onze kennis niet voortkomt uit waarneming maar uit denken, uit het gebruik van ons verstand, onze ratio. Het klassieke stoïcisme hechtte belang aan beide ingangen tot een theorie van de werkelijkheid. Jammer genoeg lopen beide systemen tegen onoverkomelijke problemen op.

Zo merkt de verlichtingsfilosoof Kant op dat hij van de Schotse filosoof Hume geleerd heeft dat we wanneer we grip op de werkelijkheid proberen te krijgen het gebruik van ons verstand onvermijdelijk leidt tot tegenstrijdigheden en impasses. Hij stelt dat het principieel onmogelijk is om de werkelijkheid alleen door redeneren te kunnen begrijpen. Elke redenering van welke aard dan ook moet ergens beginnen. Zo’n redenering moet niet alleen premissen hebben maar ook bepaalde procedureregels. Die premissen en regels kunnen niet door de redenering zelf worden bevestigd. Dan zou het een cirkelredenering worden, en die gaan nergens over. De redenering zou dan als vanzelfsprekend beschouwen wat hij probeert te bevestigen. Dus dat zou niet werken. Dat betekent dat elke redenering, elk bewijs, elke wiskundige afleiding of logische demonstratie onvermijdelijk uit moet gaan van premissen en regels die niet worden gerechtvaardigd. U zou nu kunnen zeggen dat ook die premissen en regels voortkomen uit de conclusie van een eerdere redenering. Maar ook die eerdere redenering is weer voortgekomen uit eigen onbewezen premissen en procedureregels. We zijn terechtgekomen in een oneindige regressie. Het is onmogelijk om te belanden bij een zichzelf bevestigende redenering. U zou met de empiristen kunnen zeggen dat die redeneringen uiteindelijk hun grond vinden in een rechtstreekse waarneming of ervaring. De gehanteerde premissen en procedureregels zijn dan niet waar omdat ze de uitkomst van een andere redenering zijn, maar omdat ze op het rechtstreeks ervaren van de werkelijkheid berusten. 

Dit werpt dan weer de vraag op wat die ervaring voor iets is. Kant stelt dat ook de ervaring net zomin als het verstand in staat is om ons kennis over een onafhankelijke werkelijkheid te verschaffen. Het is onmogelijk om de congruentie van onze zintuiglijke waarnemingen met externe objecten te bevestigen. Het hele idee dat onze interne zintuiglijke waarnemingen in wezen zouden overeenstemmen met van ons onafhankelijke externe objecten is zelfs onsamenhangend en onbegrijpelijk. We kunnen ons geen enkele voorstelling maken van externe objecten onafhankelijk van de beperkte categorieën van onze ervaring en denken. Die categorieën zijn immers volledig afhankelijk van ons als individueel subject. Ook het empirisme biedt dus geen enkele grondslag om de werkelijkheid te leren kennen.

Dit is allemaal wel heel abstract. Laat ik het met een voorbeeld uit de zoölogie proberen te verduidelijken. Vleermuizen beschikken over een aan ons mensen vreemd zintuig. Ze navigeren door middel van echolocatie en vangen zo hun prooien. Mensen kunnen zich de zintuiglijke ervaring van echolocatie onmogelijk voorstellen en beschikken al evenmin over het verstandelijk voorstellingsvermogen waarmee ze zich een beeld van de werkelijkheid aan de hand van echo’s kunnen indenken. Het beeld van de werkelijkheid dat uw zintuigen u voorschotelen is volledig afhankelijk van de beperkingen van uw waarnemingsvermogen en ook van de beperkingen van het voorstellingsvermogen van uw brein. Uw wereldbeeld is dan ook behoorlijk anders dan het beeld van de gemiddelde vleermuis. Kant wil ons duidelijk maken dat het wereldbeeld dat we hebben onmogelijk volledig in overeenstemming kan zijn met de werkelijkheid. Dit voorbeeld dekt misschien niet helemaal wat Kant bedoelde, maar kan u toch een beetje een gevoel geven van welke kant zijn redenering op gaat.

De meeste mensen zijn natuurlijke empiristen en nemen aan dat externe objecten onafhankelijk van ons bestaan, en min of meer zijn zoals wij ze waarnemen, en dat ze zich eveneens in een onafhankelijk van ons bestaande ruimte en tijd bevinden. Op grond van het bovenstaande besefte Kant echter dat dit onmogelijk juist kan zijn. Geen van de manieren waarover wij beschikken om externe objecten waar te nemen, gezicht, geluid, gevoel, smaak en geur, kan onafhankelijk van onze zintuigen en zenuwstelsel bestaan. Ook alle manieren waarover wij beschikken om over externe objecten te denken zijn volledig afhankelijk van de manier waarop ons brein is ingericht. Net zomin als we kunnen kijken zonder onze ogen kunnen we ons een voorstelling maken zonder hersenen. Als we van ons besef van een extern object alles aftrekken wat van de zintuigen en het denken afhankelijk is houden we op zijn best het besef over van een ‘iets’ waaraan we helemaal geen waarneembare of voorstelbare eigenschappen kunnen verbinden. Een dergelijk metafysisch ‘iets’ kan per definitie nooit in onze ervaring opduiken. Toch moeten dergelijke metafysische objecten weldegelijk als bron van onze ervaringen bestaan. Ons gebrekkige besef van de werkelijkheid komt niet zomaar uit de lucht vallen. Het heeft wel degelijk een basis in de realiteit.

Dit betekent dat het door ons gezond verstand ingegeven wereldbeeld onmogelijk kan kloppen. Dat geldt dus ook voor wetenschappelijke kennis. Wetenschappelijke kennis heeft meestal de vorm A veroorzaakt B. Oftewel er bestaat een causaal verband tussen gebeurtenis A en zijn gevolg B. Hume toonde echter aan dat een causaal verband niet alleen onwaarneembaar is, maar ook onmogelijk logisch kan worden afgeleid uit iets waarneembaars. Als we zeggen A veroorzaakt B dan bedoelen we niet alleen dat gebeurtenis A gevolgd wordt door gebeurtenis B. Nee we bedoelen dat gebeurtenis B plaatsvindt omdat gebeurtenis A heeft plaatsgevonden. We kunnen echter niets anders dan die twee gebeurtenissen waarnemen. De tussenliggende derde in de vorm van een noodzakelijk verband tussen die twee kunnen we niet zien. We kunnen niet beweren dat dat verband wel moet bestaan omdat alle keren dat gebeurtenis A plaatsvond ook B gebeurde. Hoe vaak we ook hebben geconstateerd dat A gevolgd wordt door B, het is nooit noodzakelijk waar dat na A een B komt. Zolang we niet alle mogelijke gebeurtenissen in het universum en in de tijd hebben waargenomen kunnen we onmogelijk zeker zijn van welk oorzakelijk verband dan ook. Onze opvatting van causaliteit heeft dan ook geen toereikende empirische grondslag en al evenmin een toereikende logische basis.

Deze argumentatie is extreem, maar wel degelijk geldig. Kant besefte dat het ontbreken van een causaal verband ook betekent dat het bestaan van een empirische wereld onmogelijk is. Of het nu gaat om de wereld van onze waarnemingen, ons gezond verstand of om de wereld van de wetenschap die wereld zou onmogelijk zijn zonder het bestaan van oorzakelijkheid. Onze volledige wetenschappelijke kennis is gebaseerd op het veronderstelde bestaan van allerlei causale natuurwetten. Volgens deze redenering zouden natuurwetten dus helemaal niet aantoonbaar zijn.

Naast ‘oorzakelijkheid’ zitten de begrippen ‘ruimte’ en ‘tijd’ met precies dezelfde problemen. Door zijn oneindigheid kan niets oneindigs binnen de grenzen van het menselijk waarnemingsvermogen liggen. De oneindige tIjd noch de oneindige ruimte zoals we ons die voorstellen met ons gezond verstand en de Newtoniaanse natuurkunde kunnen worden waargenomen. Het bestaan van een eenvormige onbegrensde tijd die zich zowel voorwaarts als terug in de eeuwigheid uitstrekt, en een eenvormige ruimte die zich oneindig in drie dimensies uitstrekt kan onmogelijk door menselijke waarneming worden vastgesteld. En al evenmin zouden ze kunnen worden afgeleid uit iets wat we wel zouden kunnen waarnemen of ondergaan.

Al onze kennis lijkt nu op losse schroeven te staan. Voordat u denkt dat die filosofen nu echt volledig gek geworden zijn moet ik u geruststellen door te zeggen dat ze echt wel wisten dat er zoiets als de werkelijkheid bestaat. Ondanks hun eigen onweerlegbare redeneringen weten ze dat de wereld er wel is. Het staat buiten kijf dat de wetenschap ons aantoonbaar de meeste en meest praktische kennis schenkt waarover de mensheid ooit heeft beschikt. Het zou onzinnig zijn om dat te ontkennen. We weten dat we in een wereld van ruimte en tijd leven, waarin gebeurtenissen causaal verband met elkaar houden en nauwkeurig voorspeld kunnen worden aan de hand van natuurwetten. Maar ondertussen heeft Hume wel aangetoond dat deze kennis onmogelijk gebaseerd kan zijn op enige combinatie van waarnemingen en logica. Dat betekent dat de werkelijkheid kenmerken moet hebben die noch empirisch noch logisch vastgesteld kunnen worden. Dat roept dan natuurlijk de vraag op wat dat dan wel voor kenmerken moeten zijn als zowel waarneming als logica uitgesloten zijn.

In dit verband stelt Kant vast dat de aard van de wereld zoals wij die ervaren afhangt van de aard van het instrumentarium waarmee die ervaring tot stand komt. Het onvermijdelijke gevolg daarvan is dat de wereld zoals die zich aan ons voordoet niet de werkelijke wereld is. Wat wij ervaren kan dus onmogelijk echt zijn. Het kan niet de intrinsieke werkelijkheid zelf zijn. Het is een door ons gemaakt model in ons hoofd en niets anders.

De meeste eigenschappen die onze ervaringen bezitten zijn toevallig: een waargenomen object is van een bepaald materiaal, heeft een bepaalde kleur, een zekere omvang, en wat het al niet meer aan eigenschappen kan hebben. Er zijn echter bepaalde kenmerken waarvan we van te voren weten dat een object ze moet bezitten om waargenomen te kunnen worden. We kunnen geen object ervaren zonder waar te nemen dat het iets is en zonder dat het in een causale relatie kan staan met andere objecten. Verder moet het een plaats innemen in de driedimensionale ruimte en in de één dimensionale tijd. Dit zijn geen eigenschappen van de werkelijkheid die we leren kennen uit onze eigen ervaring, het zijn eigenschappen die we van te voren weten. Het zijn zaken die aan elke mogelijke ervaring voorafgaan. Het zijn voorwaarden waaraan voldaan moet worden voordat er van ervaring sprake kan zijn.

Als menselijke wezens beschikken we over een lichaam dat is voorzien van een bepaald zintuiglijk en mentaal instrumentarium door middel waarvan we ervaringen kunnen hebben. Alleen wat dit instrumentarium aan ons overdraagt is een voor ons mogelijke ervaring. De grenzen van onze ervaringen worden dus bepaald door het instrumentarium waarover we beschikken. Wat ons instrumentarium niet aan ons kan overdragen kan dus geen ervaring zijn. Let wel: dit is iets anders dan de bewering dat iets wat ons instrumentarium niet kan overdragen niet kan bestaan. Buiten de wereld van alle mogelijke ervaringen bestaat er een onafhankelijke werkelijkheid die op de één of andere manier de oorzaak is van onze ervaringen. Onze kennis over de werkelijkheid bestaat uit: empirische waarnemingen, rationele redeneringen en de vormen waarin die kennis aan ons wordt doorgegeven. Die vormen omvatten in elk geval het begrip object, ruimte, tijd en causale relaties. Dit zijn de structurele kenmerken van elke mogelijke ervaring.

Fysieke identiteit, een plaats in de ruimte, een plaats in de tijd en het vermogen om causale wisselwerkingen aan te gaan zijn geen eigenschappen die we aan de ervaring ontlenen en het zijn ook geen begrippen van rationele redeneringen. Het zijn kenmerken van de ervaring als zodanig, zonder welke ervaring onmogelijk is. Het is weldegelijk een vorm van kennis. Naast empirische waarneembaarheid en logische consistentie moet dit aanwezig zijn om de werkelijkheid te kunnen kennen. Het is de vorm waarin alle mogelijke ervaring noodzakelijk vervat moet zijn. Het geeft de grenzen aan waarbinnen onze ervaring en kennis zich moet bewegen. Wat buiten die beperkingen valt kan onmogelijk ervaring of kennis voor ons zijn. Dat betekent niet dat buiten die beperkingen niets bestaat, maar alleen dat we niet over het instrumentarium beschikken om ervan op de hoogte te raken. Eigenlijk weten we ook wel dat dat zo is. De verbijsterende resultaten van de algemene en speciale relativiteitstheorie en de quantummechanica tonen aan dat de werkelijkheid niet overeenstemt met de wereld van ons gezond verstand. Dit leidt tot de schokkende maar onontkoombare conclusie dat er buiten onze ervaring een metafysische werkelijkheid moet bestaan die wij niet kennen en misschien ook wel nooit zullen kunnen kennen. 





Geen opmerkingen:

Een reactie posten