vrijdag 23 augustus 2013

MANIEREN OM EMOTIES TE TEMMEM

Je hoort vaak zeggen dat het stoïcisme zich vooral richt op het uitbannen van de emoties. Of dat waar is hangt af van wat je met emoties bedoelt. Gaat het om mentale verstoringen zoals haat of jaloezie, dan zou dat inderdaad verstandig zijn. Gaat het om positievere gevoelens als vreugde, mededogen of liefde, dan ligt dat heel anders. Het stoïcisme wil een betere hantering van opwellingen als boosheid, irrationele angst of ongecontroleerde begeerte, mogelijk maken. Het stoïcisme wil mensen bevrijden uit de heersende macht van geestesgesteldheden die het beoordelingsvermogen vertroebelen en daardoor allerlei ellende veroorzaken.

Het woord emotie is afgeleid van het Latijnse emovere, wat in beweging brengen betekent. Een emotie is dus iets wat maakt dat de geest zich beweegt ten gevolge van een gedachte die schadelijk, neutraal of heilzaam kan zijn. De opgewekte emoties conditioneren de geest en maken dat hij een bepaald perspectief aanneemt, een bepaalde visie op de werkelijkheid. Die visie kan conform de werkelijkheid zijn of totaal vervormd. Als een emotie je innerlijke vrede stimuleert en je aanzet jezelf te ontwikkelen en anderen bij te staan, dan kan je die emotie als positief en constructief beschouwen. Als een emotie je gelijkmoedigheid verstoort en je ertoe aanzet om anderen te schaden, dan valt die emotie als negatief en destructief aan te merken.
Het gaat er dus niet om je emoties op te heffen, maar ervoor te zorgen dat ze iets bijdragen aan je innerlijke vrede en je aanzetten tot een manier van denken, spreken en handelen die jezelf en anderen ten goede komt. Je moet er dus voor waken niet langer de speelbal te zijn van je emoties, door negatieve gevoelens te laten oplossen zodra ze verschijnen en positieve emoties te cultiveren. Het vermeerderen en aaneenschakelen van gedachten en emoties is verantwoordelijk voor je stemming. Dit kan beperkt blijven tot een kort moment of een paar dagen maar op de langere termijn bepalen ze je karaktertrekken. Als je je dus aanwent je emoties optimaal te hanteren, iedere dag en bij iedere opwelling, zul je langzaam maar zeker invloed uitoefenen op je manier van zijn.

Er bestaan verschillende methodes om emoties te leren hanteren. Zoals bijvoorbeeld het toepassen van tegenkrachten of het vermijden van identificatie met de negatieve emotie. Tegenkracht betekent in dit verband het opwekken van een mentale toestand die tegengesteld is aan de verstorende emotie die je wilt opheffen. Zoals een glas water niet tegelijkertijd warm of koud kan zijn kan je niet tegelijkertijd twee tegengestelde emoties ervaren. Tegenover een opwelling van woede zou je bijvoorbeeld een gevoel van tolerantie kunnen oproepen. Je moet dus proberen een tegenemotie op te wekken die sterk genoeg is om de ongewenste emotie te neutraliseren.
Een andere manier om je emoties te hanteren is het mentaal afstand nemen van die emoties. We zijn gewend ons volledig te identificeren met onze emoties. We zijn letterlijk onze emoties. Worden we boos dan zijn we een tijdje een en al boosheid. Die neemt dan onze hele geest in beslag en laat geen ruimte voor andere stemmingen. Toch heeft de menselijke geest het vermogen om op zo’n moment een stapje terug te doen om de boosheid van een afstandje te bekijken. Je observeert dan je emoties op dezelfde manier waarop je een voorwerp in de buitenwereld bekijkt. Het stukje van je geest dat zich bewust is van de boosheid is zelf niet boos. Dat deel van het bewustzijn wordt niet aangetast door de emotie die het immers alleen maar observeert. Door je niet volledig te identificeren met je emotie schep je een bepaalde afstand die die emotie beter te hanteren maakt.
Deze methodes lijken nogal moeilijk te hanteren en het zal in het begin zeker niet altijd lukken om ze toe te passen. In de hectiek van het moment lijkt het in het begin ondoenlijk. Maar door regelmatig te oefenen in de wat minder hectische situaties zul je er toch aan wennen. Al snel leer je de eerste tekenen van een verstorende emotie herkennen. Je kunt dan onmiddellijk tegenkrachten mobiliseren en er op toe zien dat ze niet een te groot deel van je geest gaan beheersen. Zo raak je langzamerhand steeds beter vertrouwd met het functioneren van je bewustzijn, waardoor de vonken van emotionele opwellingen niet meer de kans krijgen uit te groeien tot een bosbrand die je eigen geluk en dat van anderen kan verwoesten.

woensdag 7 augustus 2013

BIJ HET OVERLIJDEN VAN EEN VRIEND (Seneca brief 63)


Beste Lucilius,
Je tobt over de dood van je vriend Flaccus. Toch wil ik niet dat je daarover meer treurt dan redelijk is. Ik durf amper van je te vragen dat je niet treurt. Toch ben ik er zeker van dat dat beter is. Maar aan wie zal die geesteskracht ten deel vallen, tenzij aan wie ver boven het lot staat? Ook hem zal deze gebeurtenis raken, maar meer ook niet. Maar ons kan vergeven worden dat we ons aan tranen overgeven, als zij maar niet al te overvloedig stromen en we ze zelf onderdrukken. Bij het verlies van een vriend hoeven onze ogen niet droog te blijven maar ook weer niet over te stromen; we mogen wenen maar niet jammeren.
Lijkt het je of ik je een harde wet opleg? Toch heeft de grootste Griekse dichter verlof gegeven om slechts één dag te huilen, toch heeft hij gezegd dat zelfs Niobe er aan dacht te eten. Je vraagt waar die jammerklachten vandaan komen en die mateloze huilpartijen? Door middel van tranen zoeken wij bewijzen voor ons gemis en wij geven niet toe aan onze smart maar tonen die. Niemand is bedroefd voor zichzelf. Wat een ongelukkige verdwazing: zelfs in smart steekt nog eerzucht!
'Wat dan?', zeg je, 'moet ik mijn vriend dan maar vergeten?' Je belooft hem maar een korte herinnering, als die even lang zal duren als je verdriet. Al gauw zal een of ander voorval je gezicht uit de plooi halen. Ik wil dat niet opschorten tot het tijdstip waarop elk gemis slijt, waarop zelfs de hevigste rouw tot rust komt. Zodra je ophoudt jezelf te controleren, zal dat uiterlijk van droefheid wijken. Nu bewaak je je verdriet; maar ook aan je bewaking ontsnapt het, en het houdt des te sneller op, naarmate het heviger is.
Laten we ervoor zorgen dat de herinnering aan hen die wij verloren hebben prettig is. Niemand keert graag terug naar datgene waaraan hij slechts gekweld kan terugdenken, zoals ook dit noodzakelijkerwijs moet gebeuren dat de naam van overleden dierbaren ons met enige pijn te binnen schiet. Maar ook deze pijn kent toch zijn genoegen.
Want, zoals onze Attalus placht te zeggen: 'De herinnering aan overleden vrienden is net zo aangenaam zoals sommige vruchten lekker pittig zijn, zoals bij een iets te oude wijn juist de bittere smaak ons zo aanstaat. Maar wanneer er enige tijd verstrijkt, verdwijnt alles wat ons benauwde en breekt het zuivere genot door'.
Als we hem moeten geloven is: 'Denken aan vrienden tijdens hun leven zoveel als genieten van honingkoek en het ophalen van herinneringen aan hen die er niet meer zijn prettig maar niet zonder iets bitters. Wie zal echter ontkennen dat ook dit bittere en wat straffe voedsel de maag prikkelt?'
Ik deel zijn mening niet: voor mij is de gedachte aan overleden vrienden prettig en aangenaam: ik had hen immers met de gedachte dat ik hen zou verliezen, nu heb ik hen verloren met de gedachte dat ik hen nog heb. Doe dus, mijn beste Lucilius, wat past bij je evenwichtigheid; houd ermee op de weldaad van het lot verkeerd te duiden: zij heeft je afgenomen maar ook gegeven.
Laten we daarom gretig genieten van onze vrienden omdat het onzeker is hoe lang dat mogelijk is. Laten wij bedenken hoe vaak wij hen hebben achtergelaten bij het ondernemen van een verre reis, hoe dikwijls wij hen niet gezien hebben, hoewel we op dezelfde plaats verbleven: dan zullen wij begrijpen hoeveel tijd we verkwist hebben bij hun leven.
Moet je hen dan serieus nemen, die heel nonchalant met hun vrienden omspringen, maar uitzinnig rouwen en slechts genegenheid opbrengen voor wie zij verloren hebben? En dan daarom al te omstandig treuren omdat zij vrezen dat er twijfel aan hun genegenheid bestaat? Te laat zoeken zij naar bewijzen voor hun gevoelens.
Als wij nog andere vrienden hebben, bewijzen we hen een slechte dienst en onderschatten hen als zouden zij niet in staat zijn tot troost over de ene die ons ontnomen is. Als wij geen andere vrienden hebben, hebben wij onszelf een groter onrecht aangedaan dan we van het lot te incasseren kregen: dat heeft ons er één ontstolen, wij echter iedereen die we niet tot vriend gemaakt hebben.
Voorts heeft hij zelfs niet al te veel die ene bemind, die niet meer dan één vriend heeft kunnen maken. Als iemand beroofd is en wil blijven jammeren om het verlies van zijn enige hemd, liever dan te bekijken hoe hij aan de kou kan ontsnappen en iets kan vinden om zijn schouders mee te bedekken, zal die je niet allerdwaast toeschijnen? Je hebt iemand uitgeleide gedaan op wie je gesteld was: zoek nu dan iemand om op gesteld te zijn. Het is beter een nieuwe vriend te vinden dan te treuren.
Ik weet dat dit, wat ik eraan toe ga voegen, een uitgesleten pad is maar toch zal ik het niet hierom verzwijgen omdat het al door allen gezegd is: mettertijd bereikt zelfs het einde van de smart degene die daar niet op uit was. Maar het schandelijkste geneesmiddel bij een verstandig mens is toch wel de vermoeidheid om nog verder te treuren: ik wil liever dat jij je smart loslaat dan dat je door hem losgelaten wordt; en houd zo snel mogelijk op dat te doen wat je niet lang zult volhouden, zelfs als je het zult willen.
Onze voorouders hebben voor vrouwen een periode van een jaar vastgesteld om te rouwen, niet om dat zo lang te doen, maar niet langer. Voor mannen is bij wet geen periode vastgelegd, omdat geen enkele passend is. Maar kun je niettemin uit die vrouwtjes, met moeite weggetrokken van de brandstapel, met moeite weggehaald van het stoffelijk overschot, er één noemen, bij wie de tranen een volle maand hebben geduurd? Niets gaat ons sneller tegenstaan dan verdriet, dat nog wel een trooster vindt en mensen tot zich trekt als het pas ontstaan is, maar waar men om lacht als het eenmaal verouderd is, niet ten onrechte: het is dan immers ofwel geveinsd ofwel dwaas.
Dit schrijf ik jou, ik die over Anneus Serenus, die mij zo dierbaar was, zo mateloos getreurd heb dat ik, tegen mijn zin, onder de voorbeelden terechtgekomen ben van diegenen op wie de smart een overwinning behaald heeft. Maar nu veroordeel ik mijn gedrag en begrijp ik dat de voornaamste oorzaak om zo te rouwen geweest is dat ik me nooit gerealiseerd had dat hij vóór mij kon sterven. Dit ene had ik voor ogen, dat hij jonger was en wel veel jonger alsof de lotsbeschikkingen een volgorde in acht zouden nemen!
Laten wij derhalve voortdurend evenzeer bedacht zijn op onze eigen sterfelijkheid als die van allen voor wie wij genegenheid koesteren. Toen had ik moeten zeggen: 'Mijn dierbare Serenus is jonger: wat doet dat ertoe? Hij moet eigenlijk na mij sterven, maar vóór mij kan ook'. Omdat ik dat niet gedaan heb, heeft het lot mij plotseling onvoorbereid getroffen. Nu ben ik er zowel op bedacht dat alles sterfelijk is alsook sterfelijk volgens een onzekere wetmatigheid; vandaag kan gebeuren wat ooit kan gebeuren.
Laten wij dus bedenken, mijn allerdierbaarste Lucilius, dat wij al spoedig daarheen zullen gaan, waar hij tot ons verdriet al aangekomen is. En misschien, als tenminste waar is wat de wijzen zeggen en een of andere plaats ons opneemt, is hij, van wie wij menen dat hij verloren is gegaan, ons daarheen voorgegaan .
Het ga je goed.