De Griekse filosofie begint omstreeks 600 v. Chr. Met het
optreden van Thales van Milete. Milete was een stadsstaatje in Klein-Azië. Er bestonden
in die tijd in het gebied van het huidige Griekenland een groot aantal autonome
stadsstaatjes met onderling zeer verschillende sociale en politieke systemen. Het
bergachtige landschap bemoeilijkte onderlinge contacten. Het landschap leidde
er ook toe dat er nauwelijks handel over de slecht begaanbare wegen plaatsvond.
De, vaak aan zee gelegen, stadsstaatjes kozen er liever voor om over zee handel
te voeren. De zeevaart bracht de Grieken vanuit hun moederland naar Klein-Azië
en Zuid-Italië, waar koloniën werden gesticht.
Op die manier werden de Grieken geconfronteerd met de hoogontwikkelde
beschavingen uit Egypte en het tweestromenland. Deze confrontatie met culturen
die een volstrekt ander wereldbeeld hadden maakte dat de kolonisten het
vertrouwen in hun eigen mythologische tradities begonnen te verliezen. Daarmee begon
het filosofische denken. Men ging zelfstandig en kritisch nadenken over de ware
aard van de werkelijkheid. Veel van de eerste filosofische theorieën doen nu
primitief aan, maar ze leverden de basis voor de klassieke filosofische stelsel
van Plato, Aristoteles en de Stoïcijnen.
De eerste generatie natuurfilosofen probeerden de werkelijkheid
uit een enkel natuurbeginsel te verklaren. Zo betoogde Thales dat water het
grondelement is van alle verschijnselen in het universum. Heraclitus dacht dat
vuur het oerelement was, en weer anderen wezen aarde of lucht aan. De theorieën
werden steeds abstracter. Zo stelde Pythagoras dat het universum is opgebouwd
volgens wiskundige verhoudingen. Achter de waarneembare werkelijkheid schuilt
dus een harmonieuze rationele orde, die weerspiegeld wordt in het wiskundige
denken van de mens. Hier uit zich al de rationalistische tendens van de Griekse
filosofie: het redelijke staat boven het zintuiglijk waarneembare, de geest
staat boven het lichaam en kennis ontstaat door denken en niet door
zintuiglijke waarneming.
Uit deze periode stamt een belangrijk deel van de stoïcijnse
fysica. Het was de natuurfilosoof Heraclitus, ook wel de Griekse Lao-zi
genoemd, die de basis legde voor de stoïcijnse kosmologie. Volgens het
conflictmodel van deze Heraclitus bestaat de rationele orde van de kosmos uit
een dynamisch evenwicht van tegengestelde krachten. Hij zei dat de strijd van
tegendelen de vader was van alle dingen. Het universele evenwicht is onderhevig
aan voortdurende verandering: alles vloeit niets is vast. Het betreft de strijd
tussen beginselen als ontstaan en vergaan, leven en dood, haat en liefde, licht
en donker (Yin en Yang). Zulke contraire beginselen kunnen niet zonder elkaar:
het goede bestaat alleen in contrast met het slechte. Ook de menselijke
samenleving is een uitvloeisel van deze dialectische kosmische strijd.
Hiertegenover staat bijvoorbeeld het statische model van
Parmenides. Volgens hem is alle verandering in de waarneembare natuur een
illusie. Achter die illusie schuilt een onveranderlijke rationele
werkelijkheid.
De Griekse natuurfilosofen ontwikkelde zo een veelheid van
onderling tegenstrijdige theorieën over de aard van de werkelijkheid. Theorieën
die onmogelijk allemaal tegelijkertijd waar konden zijn. Dit riep in de vijfde
eeuw voor Christus de sceptische anti-rationalistische filosofie van de
sofisten op. We kennen de filosofie van de sofisten vooral uit de werken van
Plato. Plato geeft een nogal gekleurd en niet al te rooskleurig beeld van de
sofisten. De sofistische theorieën worden zo gebracht dat de figuur Socrates in
de dialogen van Plato geen enkele moeite heeft om ze te vloeren. Toch zijn er
weldegelijk interessante theorieën door de sofisten ontwikkeld.
Bij de natuurfilosofen heerste al een vrij algemene twijfel
aan de zintuigelijke waarneming als bron van kennis. De sofisten trokken nu ook
de betrouwbaarheid van de rede in twijfel en kwamen zo tot een sceptische
kennistheorie. Ze hielden objectieve waarheid voor onmogelijk. Zo betoogde Cratylus dat de werkelijkheid zo veranderlijk en
chaotisch is, dat ze geen enkel houvast aan het denken biedt. Zijn ontologie is
dus verwant aan die van Heraclitus, maar mist diens veronderstelling van een
achterliggende rationele orde. Andere sofisten trokken een minder vergaande conclusie.
Zij stelden dat zelfs als er een rationele orde van de waarneembare verschijnselen
zou bestaan, deze onkenbaar zou wezen. Van de wereld zoals die zich aan onze
zintuigen presenteert is daarom slechts een relatieve kennis mogelijk. Relatieve
maatstaven gelden niet zonder meer voor iedereen en voor altijd.
De belangrijkste sofist was Protagoras. Protagoras leefde rond
450 v. Chr. tijdens de Peloponnesische oorlog. Een oorlog die door Athene
dramatisch werd verloren. In deze periode was de staatsinrichting van deze stadsstaat
voornamelijk aristocratisch. Tijdens de oorlog groeide het toch al bestaande
democratisch verzet en uiteindelijk kreeg de democratische fractie de overhand.
De politieke besluitvorming en de rechtspraak kwam zo in handen van grote
groepen burgers. Daardoor gaat ook de retorica, als kunst van het overreden,
een belangrijke rol spelen in de filosofie van de sofisten. De sofisten traden
op als rondtrekkende leermeesters, die lesgaven in de kunst van het overreden. Het
behalen van een overwinning in een debat werd de maatstaf waaraan de waarde van
alle relatieve waarheden werd gemeten. De sofisten laten objectieve maatstaven
los, zodat waar en onwaar, goed en slecht niet meer lijken te bestaan. Ze lijken
alleen nog maar belangstelling te hebben voor succes en macht. Bovendien lieten
ze zich voor hun lessen betalen. In het Griekenland van die tijd gold dat als
onwaardig.
Het grote stoïcijnse voorbeeld Socrates en zijn ‘biograaf’
Plato kwamen met een reactie op het sofistische relativisme. Daarover meer in
een volgende blog.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten