zondag 19 juli 2015

VOORLOPERS VAN DE STOÏCIJNEN: DE NATUURFILOSOFEN EN DE SOFISTEN

De Griekse filosofie begint omstreeks 600 v. Chr. Met het optreden van Thales van Milete. Milete was een stadsstaatje in Klein-Azië. Er bestonden in die tijd in het gebied van het huidige Griekenland een groot aantal autonome stadsstaatjes met onderling zeer verschillende sociale en politieke systemen. Het bergachtige landschap bemoeilijkte onderlinge contacten. Het landschap leidde er ook toe dat er nauwelijks handel over de slecht begaanbare wegen plaatsvond. De, vaak aan zee gelegen, stadsstaatjes kozen er liever voor om over zee handel te voeren. De zeevaart bracht de Grieken vanuit hun moederland naar Klein-Azië en Zuid-Italië, waar koloniën werden gesticht.

Op die manier werden de Grieken geconfronteerd met de hoogontwikkelde beschavingen uit Egypte en het tweestromenland. Deze confrontatie met culturen die een volstrekt ander wereldbeeld hadden maakte dat de kolonisten het vertrouwen in hun eigen mythologische tradities begonnen te verliezen. Daarmee begon het filosofische denken. Men ging zelfstandig en kritisch nadenken over de ware aard van de werkelijkheid. Veel van de eerste filosofische theorieën doen nu primitief aan, maar ze leverden de basis voor de klassieke filosofische stelsel van Plato, Aristoteles en de Stoïcijnen.

De eerste generatie natuurfilosofen probeerden de werkelijkheid uit een enkel natuurbeginsel te verklaren. Zo betoogde Thales dat water het grondelement is van alle verschijnselen in het universum. Heraclitus dacht dat vuur het oerelement was, en weer anderen wezen aarde of lucht aan. De theorieën werden steeds abstracter. Zo stelde Pythagoras dat het universum is opgebouwd volgens wiskundige verhoudingen. Achter de waarneembare werkelijkheid schuilt dus een harmonieuze rationele orde, die weerspiegeld wordt in het wiskundige denken van de mens. Hier uit zich al de rationalistische tendens van de Griekse filosofie: het redelijke staat boven het zintuiglijk waarneembare, de geest staat boven het lichaam en kennis ontstaat door denken en niet door zintuiglijke waarneming.

Uit deze periode stamt een belangrijk deel van de stoïcijnse fysica. Het was de natuurfilosoof Heraclitus, ook wel de Griekse Lao-zi genoemd, die de basis legde voor de stoïcijnse kosmologie. Volgens het conflictmodel van deze Heraclitus bestaat de rationele orde van de kosmos uit een dynamisch evenwicht van tegengestelde krachten. Hij zei dat de strijd van tegendelen de vader was van alle dingen. Het universele evenwicht is onderhevig aan voortdurende verandering: alles vloeit niets is vast. Het betreft de strijd tussen beginselen als ontstaan en vergaan, leven en dood, haat en liefde, licht en donker (Yin en Yang). Zulke contraire beginselen kunnen niet zonder elkaar: het goede bestaat alleen in contrast met het slechte. Ook de menselijke samenleving is een uitvloeisel van deze dialectische kosmische strijd.

Hiertegenover staat bijvoorbeeld het statische model van Parmenides. Volgens hem is alle verandering in de waarneembare natuur een illusie. Achter die illusie schuilt een onveranderlijke rationele werkelijkheid.

De Griekse natuurfilosofen ontwikkelde zo een veelheid van onderling tegenstrijdige theorieën over de aard van de werkelijkheid. Theorieën die onmogelijk allemaal tegelijkertijd waar konden zijn. Dit riep in de vijfde eeuw voor Christus de sceptische anti-rationalistische filosofie van de sofisten op. We kennen de filosofie van de sofisten vooral uit de werken van Plato. Plato geeft een nogal gekleurd en niet al te rooskleurig beeld van de sofisten. De sofistische theorieën worden zo gebracht dat de figuur Socrates in de dialogen van Plato geen enkele moeite heeft om ze te vloeren. Toch zijn er weldegelijk interessante theorieën door de sofisten ontwikkeld.

Bij de natuurfilosofen heerste al een vrij algemene twijfel aan de zintuigelijke waarneming als bron van kennis. De sofisten trokken nu ook de betrouwbaarheid van de rede in twijfel en kwamen zo tot een sceptische kennistheorie. Ze hielden objectieve waarheid voor onmogelijk. Zo betoogde Cratylus dat de werkelijkheid zo veranderlijk en chaotisch is, dat ze geen enkel houvast aan het denken biedt. Zijn ontologie is dus verwant aan die van Heraclitus, maar mist diens veronderstelling van een achterliggende rationele orde. Andere sofisten trokken een minder vergaande conclusie. Zij stelden dat zelfs als er een rationele orde van de waarneembare verschijnselen zou bestaan, deze onkenbaar zou wezen. Van de wereld zoals die zich aan onze zintuigen presenteert is daarom slechts een relatieve kennis mogelijk. Relatieve maatstaven gelden niet zonder meer voor iedereen en voor altijd.

De belangrijkste sofist was Protagoras. Protagoras leefde rond 450 v. Chr. tijdens de Peloponnesische oorlog. Een oorlog die door Athene dramatisch werd verloren. In deze periode was de staatsinrichting van deze stadsstaat voornamelijk aristocratisch. Tijdens de oorlog groeide het toch al bestaande democratisch verzet en uiteindelijk kreeg de democratische fractie de overhand. De politieke besluitvorming en de rechtspraak kwam zo in handen van grote groepen burgers. Daardoor gaat ook de retorica, als kunst van het overreden, een belangrijke rol spelen in de filosofie van de sofisten. De sofisten traden op als rondtrekkende leermeesters, die lesgaven in de kunst van het overreden. Het behalen van een overwinning in een debat werd de maatstaf waaraan de waarde van alle relatieve waarheden werd gemeten. De sofisten laten objectieve maatstaven los, zodat waar en onwaar, goed en slecht niet meer lijken te bestaan. Ze lijken alleen nog maar belangstelling te hebben voor succes en macht. Bovendien lieten ze zich voor hun lessen betalen. In het Griekenland van die tijd gold dat als onwaardig.

Van Protagoras is de beroemde uitspraak dat de mens voor de mens de maatstaf is van alle dingen. Hij ontkent daarmee het bestaan van welke objectieve waarheid dan ook. De ene mening kan beter zijn dan de andere, maar niet meer waar. Er bestaat volgens hem geen volstrekt objectieve waarheid in de zin van correspondentie met de werkelijkheid, maar alleen intersubjectieve waarheid in de zin van overeenstemming tussen discussiepartners. Een dergelijke waarheid is tijd en plaats gebonden. Er moet beslist worden op grond van de subjectieve mening die mensen er op dat moment toevallig op nahouden. Daarom is retorische vaardigheid volgens Protagoras dan ook uiterst belangrijk.

Het grote stoïcijnse voorbeeld Socrates en zijn ‘biograaf’ Plato kwamen met een reactie op het sofistische relativisme. Daarover meer in een volgende blog.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten