maandag 29 juni 2015

HET MATERIALISME EN DE WETENSCHAPPELIJKE METHODE

Stoïcisme is een materialistische filosofie en als er in de Oudheid zoiets als de wetenschappelijke methode had bestaan zouden de stoïcijnse filosofen daar vast mee hebben ingestemd. Ze waren er van overtuigd dat zekere kennis moeilijk maar weldegelijk mogelijk was. Maar dat betekent niet dat ze alles zo maar kritiekloos zouden aannemen. Ze waren zeker vatbaar voor rationele kritiek en zouden als die hen kon overtuigen hun opvattingen hebben aangepast. Bovendien was het stoïcijns materialisme een stuk minder materialistisch dan wat vandaag de dag onder materialisme wordt begrepen. En zekere kennis was eigenlijk alleen maar weggelegd voor de legendarisch wijze, die zo zeldzaam was als de Ethiopisch Phoenix. Hieronder volgt een, wat uit de hand gelopen en niet zo stoïcijns, verhaaltje over de wetenschappelijke methode.

De wetenschappelijke methode vindt zijn filosofische grondslag in wat wel het logisch positivisme wordt genoemd. De logisch positivisten van de zogenaamde ‘Wiener Kreis’ zochten naar een criterium om een scheidslijn tussen zin en onzin af te bakenen. Iedereen weet dat je in het dagelijks leven, zelfs met de beste bedoelingen, iets kunt zeggen zonder dat je iets beweert. We zijn er aan gewend geraakt dat fatsoenlijke heren ons van de kansel toespreken, en loze beweringen zijn in de reclame, politiek en massamedia aan de orde van de dag. De logisch positivisten vroegen zich af hoe je onderscheid kunt maken tussen uitspraken die werkelijk iets betekenen, waar of onwaar kunnen zijn, en uitspraken die helemaal niets beweren en dus ook niet waar of onwaar zijn.

Ze kwamen met het volgende antwoord. Zinvolle uitspraken kunnen in twee categorieën worden ingedeeld. De ene soort is dankzij de termen die worden gebruikt waar of onwaar. Als ik tegen u zeg: ‘mijn buurman is een vrijgezel met een vrouw en twee kinderen’ weet u zeker dat ik tegen u lieg. Vrijgezel betekent ongetrouwde man en mijn buurman kan daardoor niet tegelijkertijd vrijgezel en getrouwd zijn. U hoeft geen nader onderzoek in te stellen om te weten of wat ik beweer al dan niet klopt. Uit alleen de gebruikte termen kunt u al opmaken dat ik tegen u lieg. Dergelijke uitspraken waarvan je door ze te analyseren kunt uitmaken of ze waar of onwaar zijn worden wel ‘analytische uitspraken’ genoemd. De logische positivisten beweerden dat alle definities, logische uitspraken en wiskundige uitspraken tot deze categorie behoorden.

De andere categorie bestaat uit uitspraken waarvan niet door analyse kan worden bepaald of ze waar of onwaar zijn, maar alleen door controle van de feiten. Als ik tegen u zeg: ‘bij mij in Sellingen wonen tien roodharigen’, dan kan dat waar of niet waar zijn. Het kan zowel waar als onwaar zijn, maar alleen uit de door mij gebruikte woorden kunt u dat niet achterhalen. U kunt er uitsluitend achter komen door naar alle inwoners van mijn dorp te kijken en te tellen hoeveel roodharigen er zijn. Omdat de waarheid van een dergelijke uitspraak alleen kan worden bepaald door de uitspraak af te wegen tegen een werkelijkheid buiten de uitspraak worden deze uitspraken synthetisch genoemd.

De ontkenning van een analytische uitspraak zou zichzelf tegenspreken, maar de ontkenning van een synthetische uitspraak niet. Het is een uitspraak die heel goed waar had kunnen zijn, maar het toevallig niet is. In mijn dorp zouden geen, zes, twaalf of zelfs nog meer roodharigen kunnen wonen. Al die uitspraken zouden heel goed waar kunnen zijn, en als ik er één van uitspreek is deze in elk geval niet intrinsiek met zichzelf in tegenspraak. Toch kan niet meer dan één van die uitspraken waar zijn en kan de waarheid alleen door de feiten te controleren worden vastgesteld. Bij een analytische uitspraak kunnen we vanuit onze leunstoel alleen door analyse vaststellen of hij waar of onwaar is. Bij een synthetische uitspraak moeten we de straat op, er moet in principe op zijn minst iets zijn wat we kunnen waarnemen, iets wat we kunnen controleren.

Als een uitspraak enige werkelijke inhoud bezit moet de waar- of onwaarheid ervan voor het een of ander een wezenlijk verschil uitmaken. In de wereld van mogelijke waarnemingen moet er dan ook een mogelijke waarneming zijn die dat verschil kan registreren. Als geen enkele voorstelbare waarneming een bepaalde uitspraak kan verifiëren of ontkrachten, dan houdt die uitspraak geen verband met de toestand van al het bestaande, althans voor zover het de wereld van de mogelijke waarnemingen betreft, en dat is de enige wereld die wij kunnen kennen. De uitspraak zegt ons dan dus helemaal niets. De zin kan grammaticaal correct zijn en er uitzien als alle andere zinnen die ons wel iets te zeggen hebben maar in feite is het een lege (on)zin.

Dit is het zogenaamde ‘verificatieprincipe’ van de logisch positivisten. Alleen beweringen die in principe verifieerbaar zijn door observatie of uit ervaring kunnen feitelijke informatie overbrengen. Beweringen die op geen enkele voorstelbare manier geverifieerd kunnen worden zijn ofwel analytisch ofwel zonder betekenis.

Het wereldbeeld dat achter deze doctrine schuilgaat was dat van de klassieke wetenschap. Er wordt er daarbij vanuit gegaan dat alle waarheden die over de wereld ontdekt kunnen worden met behulp van wetenschappelijke methodes aan het licht kunnen komen. En dat leek aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw ook te kloppen. De stof waaruit de wereld bestaat werd in die tijd met groot succes door de natuur- en scheikunde, en voor zover het over levende stof ging door de biologie, verklaard. De mens zelf werd in toenemende mate door de neurologie, de psychologie en de sociale wetenschappen ontleed. Door allerlei wetenschappelijk onderzoek ging onze kennis van de wereld met reuzensprongen vooruit.

De wetenschappelijke methode leek de enige werkelijk betrouwbare manier om kennis te vergaren. Om als werkelijke kennis te worden geaccepteerd moest aan de voorwaarden van deze methode worden voldaan. Synthetische uitspraken over de werkelijkheid die niet aan het verificatieprincipe voldeden waren niet meer dan loze uitlatingen. Uitingen van een religie, een ongefundeerde veronderstelling, bijgelovig wensdenken, vooroordeel, een persoonlijke mening of misschien zelfs een soort emotie, maar beslist geen kennis in enige objectieve of intellectueel serieuze zin.

De logische positivisten gaven daarmee een filosofische ondergrond aan wat destijds in het Westen het algemeen aanvaarde wereldbeeld vormde. Dit lijkt een heel bevredigend wereldbeeld waarin alles een duidelijke plaats heeft en in elk geval in principe verklaarbaar is. Veel mensen en niet alleen wetenschappers voelen zich er nog steeds bij thuis. Toch is het hier niet bij gebleven. De wetenschap heeft zich verder ontwikkeld en kwam bij zijn onderzoek dingen tegen die zijn eigen filosofie op losse schroeven zette. De moderne wetenschap toont hoe langer hoe meer aan dat achter de alledaagse wereld van het gezond verstand een werkelijkheid schuilgaat die tegen onze intuïtie ingaat en met dat gezond verstand niet meer te bevatten valt.

Van Newton tot de tijd van de logisch positivisten werd het zoeken naar natuurwetten als de centrale taak van de wetenschap beschouwd. Die wetten waren onbeperkt algemene uitspraken over de wereld waarvan bekend was dat ze waar waren. Deze wetten waren allemaal geverifieerd door observaties en experimenten en bleken bij herhaalde toepassing steevast en nauwkeurig tot de door de wetten voorspelde resultaten te leiden.

Deze zogenaamde wetenschappelijke methode valt als volgt te omschrijven: een wetenschapper verzamelt een grote hoeveelheid gegevens, waaruit algemene patronen vallen af te leiden, die een aanwijzing vormen voor een bepaalde wetmatigheid. De betreffende wetenschapper stelt vervolgens een hypothese op en verzint een experiment om zijn hypothese te verifiëren. Als de hypothese geverifieerd wordt is een nieuwe natuurwet geboren. Zo zou een gebouw van zekere en onwankelbare kennis gebaseerd op een fundament van geverifieerde natuurwetten en logisch deductieve redeneringen ontstaan.

Uitspraken zoals dit soort wetten zijn nooit analytisch want dan zouden ze ons geen nieuwe informatie over de wereld vertellen. Hun waarheid volgt niet door middel van logische herleiding uit de definities van de termen en evenmin zal een ontkenning ervan zichzelf ontkrachten. Het zijn synthetische uitspraken die ons nieuwe informatie over de werkelijkheid geven.

De nieuwe wetenschap van relativiteitstheorie en kwantummechanica gooit echter roet in het eten. Langzamerhand ontstond de gedachte dat wetenschappelijke wetten nooit werkelijk geverifieerd kunnen worden. De Engelse filosoof Hume had er al op gewezen dat uit geen enkele eindige hoeveelheid observaties, hoe groot ook, enige onbeperkte, algemene, logisch verdedigbare conclusie kon worden getrokken. Ik kan dan wel uit mijn waarneming dat dingen elke keer als ik ze los laat vallen een zwaartekrachtwet afleiden. Maar als dat zo is ben ik via een psychologisch proces en niet via een logische onweerlegbare redenering tot die conclusie gekomen. De conclusie alle A’s zijn x volgt niet uit één observatie, ook niet uit twee en al evenmin uit twee duizend of twee miljard observaties.

Een bekend voorbeeld hiervan gaat over zwanen. Gedurende duizenden jaren voor de ontdekking van Australië waren alle zwanen die de mensen ooit hadden gezien wit. Zo wit als een zwaan was een veel gebruikte uitdrukking en de redenering ‘Alle zwanen zijn wit, A is een zwaan, dus A is wit’ was zelfs een standaard voorbeeld in de logica boeken. Toen de Europeanen Australië ontdekten zagen ze echter voor het eerst zwarte zwanen. De natuurwet ‘alle zwanen zijn wit’ bleek onjuist te zijn. Ondanks dat gedurende duizenden jaren door miljoenen mensen alleen maar witte zwanen waren gezien kon daaruit dus niet de conclusie worden getrokken dat alle zwanen wit waren. Hoe vanzelf sprekend het ook lijkt de rede zal nooit uit observaties de conclusie kunnen trekken dat iets waar is. Dat betekent dat onbeperkte algemene uitspraken in de vorm van natuurwetten nooit en te nimmer zullen kunnen worden geverifieerd. Het verificatiebeginsel van de wetenschappelijke methode sluit het bestaan van natuurwetten dus zelf uit.

De filosoof Popper, die dit allemaal formuleerde, zei dat wetenschappers de fundamenten van hun methode als een gegeven aannemen en er niet over peinzen om te discussiëren over hun instrumentarium. Popper had echter aangetoond dat het hele wetenschappelijke bouwwerk op drijfzand was gebouwd. Onder wat eeuwenlang de grondslag van het Westerse denken was geweest waren de poten weggezaagd en daardoor kwam heel wat meer ten val dan alleen de wetenschap. Maar hoe nu verder? Is de eerste vraag die naar voren komt.

Popper kwam met een oplossing, een geheel nieuwe manier om tegen de wetenschap en tegen de vraag wat menselijke kennis nu eigenlijk is aan te kijken. Hij zag dat natuurwetten, algemene uitspraken over de werkelijkheid, weliswaar niet verifieerbaar zijn, maar dat ze wel falsifieerbaar zijn. Hoewel geen enkele hoeveelheid observaties kan bewijzen dat alle zwanen wit zijn, kan de waarneming van één enkele zwarte zwaan wel definitief bewijzen dat die uitspraak onjuist is. Dat betekent dat natuurwetten weliswaar niet verifieerbaar zijn, maar wel falsifieerbaar en dus toch toetsbaar.

Dit is van cruciaal belang. Als een theorie alles, ongeacht wat er gebeurd, kan verklaren, moet dit betekenen dat alle observaties consistent zijn met die theorie. Een wetenschappelijke theorie moet empirisch toetsbaar zijn, en aangezien falsificatie logisch de enige manier van toetsen is, moet een theorie om wetenschappelijk te zijn dus falsifieerbaar zijn. Empirische falsifieerbaarheid is nu dus het criterium voor het onderscheid tussen wetenschap en niet-wetenschap geworden.

Een spectaculair voorbeeld hiervan zijn Einsteins relativiteitstheorieën. Deze theorieën waren onverenigbaar met de natuurwetten van Newton die meer dan tweehonderd jaar als definitief en onomstotelijk werden beschouwd. Maar Einstein en Newton konden niet beiden gelijk hebben. Er werden nieuwe experimenten bedacht waarmee de natuurwetten van Newton werden weerlegd. Daarmee was niet aangetoond dat Einsteins theorieën waar waren, maar wel dat de natuurwetten van Newton niet klopten. Net zomin als honderden jaren van observaties en experimenten hadden aangetoond dat Newtons wetten waar waren, hebben de nieuwe experimenten aangetoond dat Einstein gelijk heeft.

Onbeperkte algemene empirische uitspraken kunnen nooit geverifieerd worden. Geen enkel complex van dergelijke uitspraken had ooit een ogenschijnlijk meer definitieve bevestiging gevonden dan de newtoniaanse wetenschap. De totale moderne techniek en iedere machine belichaamden de bevestiging ervan. De hele Industriële Revolutie was er op gebaseerd. Met behulp van zijn wetten kon het zonnestelsel worden verklaard en konden met wiskundige precisie een ongekend aantal natuurverschijnselen worden voorspeld. Toch bleek deze ongelooflijke hoeveelheid verifiërend materiaal niet voldoende om de newtoniaanse wetenschap te verifiëren.

Hieruit volgt dat we in wetenschappelijke zin nooit iets definitief kunnen kennen. Het zoeken naar zekerheid, wat sinds Descartes in het centrum stond van de Westerse filosofie, bleek een vergissing te zijn. Dat was zoeken naar iets waarvan het logisch uitgesloten was dat we het ooit zouden vinden. De menselijke kennis is niet een openbaring van iets dat objectief en tijdloos waar is, iets dat onafhankelijk van ons ergens daarbuiten bestaat. Onze kennis is niets meer dan dat waarvoor we op een zeker tijdstip de beste redenen hebben om te geloven dat het waar is. Hoe goed gefundeerd ook het zal altijd een vermoeden een hypothese blijven en als zodanig een schepping van de menselijke geest. De wereld bestaat onafhankelijk van ons, maar onze kennis ervan bestaat niet onafhankelijk van ons. Menselijke kennis is menselijk. Zij is intrinsiek een kwestie van vermoedens en kan altijd worden weerlegd of bijgeschaafd.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten