Hoofdstuk 11 van het Handboekje van Epictetus
Zeg niet: ‘Het is me afgenomen’, maar: ‘Ik heb het teruggegeven’. Is je kind gestorven? Het is teruggegeven. Is je vrouw overleden? Ze is teruggegeven. Heeft iemand je land afgepakt? Dan is ook dat teruggegeven. ‘Maar het is afgepikt door een boef’. Wat kan het jou schelen wie de gever stuurt om het van je terug te vragen? Het is van iemand anders, zolang je het mag houden moet je er goed voor zorgen. Net als een reiziger in een hotel.
Zeg niet: ‘Het is me afgenomen’, maar: ‘Ik heb het teruggegeven’. Is je kind gestorven? Het is teruggegeven. Is je vrouw overleden? Ze is teruggegeven. Heeft iemand je land afgepakt? Dan is ook dat teruggegeven. ‘Maar het is afgepikt door een boef’. Wat kan het jou schelen wie de gever stuurt om het van je terug te vragen? Het is van iemand anders, zolang je het mag houden moet je er goed voor zorgen. Net als een reiziger in een hotel.
Net als in hoofdstuk drie gaat het ook hier weer over de
vergankelijkheid van onze bezittingen en levens. Een stoïcijn moet goed
doordrongen zijn van die vergankelijkheid en er altijd op voorbereid zijn dat
zijn bezittingen kapot kunnen gaan of gestolen kunnen worden. Hetzelfde geldt
voor zijn geliefden. Mensen zijn kwetsbaar en sterfelijk. Ziektes en ongelukken
of oorlogen kunnen van het ene op het andere moment een geliefde uit je leven
rukken. Dat geldt nu, maar in de Oudheid was je je leven nog veel minder zeker
dan tegenwoordig. In de tijd van Epictetus kon het leven behoorlijk
onvoorspelbaar zijn en zijn leerlingen hadden daar ongetwijfeld al het één en
ander van meegemaakt voor ze zijn school betraden.
Epictetus wil ze daar tegen beschermen. Niet door ze voor
allerlei onheil en rampen te behoeden, dat kon hij natuurlijk niet, maar door
ze de stoïcijnse reserve aan te leren. In dit hoofdstuk doet hij dat door ze te
laten beseffen dat niets van hun bezittingen, dat geen van hun geliefden ook
echt hun eigendom zijn. Ze moeten al hun bezit beschouwen als spullen die ze
een poosje mogen gebruiken en al hun geliefden als mensen waar ze een tijdje
mee mogen samenleven. De natuur heeft ze al die dingen te leen gegeven. Ze kan
het terugnemen doordat ze kapot gaan of versleten raken of doordat een dief het
wegneemt.
Epictetus zegt hier dat het er niet toe doet hoe het van je
wordt afgenomen. Of die kostbare Chinese vaas nu per ongeluk in stukken valt,
of door een kwaadaardige dief wordt meegenomen, doet niet ter zake. Het is
onbelangrijk of je stukje land nu door een aardverschuiving verloren gaat, of
doordat iemand het je onrechtmatig weet te ontfutselen. De natuur heeft van je
teruggevraagd wat toch al nooit echt van jou was. Dat betekent trouwens niet
dat een stoïcijn een dief zo maar zijn gang moet laten gaan. Hij zal
weldegelijk naar de politie of de rechter stappen om zijn eigendommen terug te
vorderen. Dat hoort bij de zorgplicht die ook deel uitmaakt van de
leenovereenkomst met de natuur.
Veel mensen vinden dit hoofdstukje stuitend. Als je van
iemand houdt dan kan het toch niet anders dan dat je overstuur raakt als hem of
haar iets overkomt. Het is onmenselijk om dat niet te doen. Epictetus zou
zeggen dat het juist de mensen zijn die overstuur raken die hun menselijkheid
niet voldoende hebben weten te ontplooien. Ze hebben niet goed genoeg geleerd
dat ze in een veranderlijke wereld leven, waarin alles constant in beweging is.
Verval en dood zijn onlosmakelijk met het leven verbonden. Je mag wel
verdrietig zijn van het verlies van een geliefde, dat is ook voor Epictetus
volkomen natuurlijk. Maar dat mag niet te lang duren. Het lijkt misschien onmenselijk
om je geliefden en bezittingen als een lening te moeten beschouwen. Maar in de
praktijk valt dat nogal mee. Zolang iets je te leen is gegeven mag je er ook
van Epictetus met volle tuigen van genieten. Bovendien moet je er ook nog eens
zo goed mogelijk voor zorgen. Juist door er van doordrongen te zijn dat je je
geliefden en spullen te leen hebt zal je er voorzichtiger mee omgaan, meer van
ze gaan houden en beter voor ze gaan zorgen.
In de slotzin komt Epictetus met de metafoor van een hotel
aanzetten. Hij gebruikt het kortstondige verblijf in een hotel wel vaker als
vergelijking voor het leven. Je huurt een poosje een kamer in een hotel en mag
de spullen gebruiken, je dineert in de eetzaal, maakt een babbeltje in de lobby
en leert je medegasten beter kennen. Net als in het echte leven heb je niets te
zeggen over de inrichting van je kamer, het dagmenu en de andere mensen waar je
het hotel mee deelt. Je moet voorzichtig omgaan met de spullen die het hotel je
ter beschikking stelt en je moet je hoffelijk gedragen tegenover de andere
gasten. Of je nu niet meer dan één overnachting boekt of een paar weken blijft
logeren, niets in het hotel wordt echt je eigendom, wanneer je uitcheckt moet
je alles weer zo netjes mogelijk achterlaten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten