zaterdag 4 februari 2023

16.2 De apenrots

 Uit onderzoek naar apen door bijvoorbeeld de Nederlander Frans de Waal en de Amerikaanse Sarah Hardy komt naar voren dat de basisprincipes van onze sociale moraal ook bij apen voorkomen. We kunnen van apen leren hoe diep sommige vormen van moraal en groepsdruk bij ons ingebakken zitten. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de mens evolutionair zo succesvol is geweest dankzij vergaande vormen van samenwerking. Wat goed is voor de instandhouding van de groep wordt door mensen net als door andere primaten als goed ervaren. We worden door biologische mechanismen gedreven in de richting van duurzame samenwerking binnen een groep. Moraal komt niet van buiten ons, maar zit in ons, is de boodschap. Onze religieuze en ethische systemen bevestigen slechts wat we al in ons hebben.

Biologen en evolutionair psychologen gaan er tegenwoordig vanuit dat al het menselijk gedrag, en dus ook het normen- en waardensysteem, uiteindelijk in dienst staat van reproductie en verspreiding van genetisch materiaal. Het morele gevoel is evolutionair al vroeg ontstaan en is bij de mens sterk doorontwikkeld. Moraalbiologen zijn het erover eens dat de groepssamenhang de belangrijkste drijfveer achter moraal en het ontstaan van normen is. Die samenhang is noodzakelijk om zich te handhaven en vormde de basis voor het ongeëvenaarde evolutionaire succes van de menselijke soort. Dat succes is zo groot dat de aarde inmiddels gebukt gaat onder deze soort.

Door samen te werken kunnen mensen meer voedsel verzamelen en in tijden van schaarste voedsel delen. Ook kunnen roofdieren en concurrerende groepen mensen beter op afstand worden gehouden. De mens is, naast zijn intellect, evolutionair zo succesvol doordat hij in staat is tot zeer complexe vormen van samenwerking. Door samen te werken heeft hij zich te midden van allerlei bedreigende omstandigheden weten te handhaven. Aanvankelijk in kleine groepen van jager-verzamelaars, maar al gauw in complexere eenheden als dorpen, steden en staten. Met een steeds complexer wordend systeem van waarden.

De vorming van een hechte groep was dus van levensbelang voor de mensen. Iedere vaardigheid die het groepsverband kon versterken, maakte het succes van de menselijke soort groter: herkenning van elkaars gevoelens en wensen, het vertonen van betrouwbaar gedrag, het op elkaar afstemmen van gedrag, gezamenlijke rituelen, de ontwikkeling van taal, het vertellen van verhalen, het maken van muziek, het opstellen van regels, het gezamenlijk geloof in voorouders en goden, etc. etc. De leden van de groep die elkaar het meest hielpen en daardoor het meeste voordeel aan samenwerking konden ontlenen, kregen het meeste nageslacht en hadden de grootste kans op verspreiding van hun genetisch materiaal. Mensen die zich aan de groepsnormen onttrokken, raakten geïsoleerd en werden uitgestoten of gedood. Kortom groepssamenwerking en de daaruit voortvloeiende moraal bevorderen de verspreiding van het genetisch materiaal van de desbetreffende groep.

Het handhaven van de groepsorde is zo een tweede natuur van de mens geworden. Zonder zich ervan bewust te zijn zet hij allerlei middelen in om die samenhang te bevorderen. Men zou kunnen zeggen dat de natuur een mens heeft voortgebracht die voorgeprogrammeerd is om gedragsregels te ontwikkelen. Die normen maken het voor deze diersoort mogelijk om zich als groep onder de meest uiteenlopende omstandigheden te handhaven. Door hun vergaande samenwerking kon de mens zich over de hele planeet verspreiden, van de ijzige toendra’s in het hoge Noorden tot de woestijnen en regenwouden langs de evenaar.

Het afleiden van normen uit biologische feiten was voor de stoïcijnen iets vanzelfsprekends. Een leven in overeenstemming met de natuur is immers één van de basisideeën van het stoïcisme. Maar sinds Hume is dit voor moderne filosofen een heikele kwestie. Volgens Hume kan een ‘ought’ niet van een ‘is’ worden afgeleid. De zogenaamde ‘naturalistic fallacy’ of in het Nederlands de ‘naturalistische drogreden’: het afleiden van normen uit feiten wordt nog steeds als een filosofische doodzonde beschouwd. Grondslagen van de moraal mogen niet gezocht worden in andere relaties dan de moraal zelf. Volgens Hume wordt er dus ten onrechte beweerd dat iets goed is omdat het natuurlijk is. De oorsprong van de moraal wordt gezocht in de natuur. Mensen zijn van nature redelijk en sociaal dus horen mensen zich redelijk en sociaal te gedragen. Maar Hume wijst er op dat niet alles wat natuurlijk is ook echt goed is. Ziektes, aardbevingen en vulkaanuitbarstingen zijn heel natuurlijk, maar om die dingen nu als goed te kenschetsen. Uit de constatering dat iets is kan dus niet worden afgeleid dat het ook zo hoort. Uit een zijn kan niet zomaar een behoren worden afgeleid en dat is nu precies wat de stoïcijnen wel doen.

Wordt hiermee de hele stoïcijnse ethiek onderuit gehaald of is er misschien nog een uitweg? Tegenwoordig worden in discussies over de oorsprong van de moraal vier standpunten onderscheiden:

  • Je kunt net als Hume scepticus zijn en vinden dat uit een zijn nooit en te nimmer een behoren kan worden afgeleid. Wie beweert dat moord verkeerd is maakt volgens de sceptici een denkfout. Een universele moraal is niet echt mogelijk en is niets meer dan een cultuur en tijdgebonden gewoonte.

  • Je kunt empirist zijn en vinden dat je door uitgebreid te onderzoeken wat mensen goed en slecht vinden uiteindelijk kunt bepalen wat de moraal echt inhoudt. Moraal wordt dan vooral iets cultureels dat proefondervindelijk gemeenschappelijk is aan alle mensen met die bepaalde cultuur. Moord wordt in deze maatschappij in deze periode als iets slechts aangemerkt. Moraal is een plaats en tijdgebonden feit.

  • Je kunt rationalist zijn en vinden dat je met logisch redeneren tot de best mogelijke morele regels kunt komen. Moraal is dan rationeel en het gevolg van doelgerichte kritische reflectie. Moord is niet bevorderlijk voor de sociale rust en samenhang en dient daarom afgekeurd te worden.

  • En tenslotte kun je intuïtionist zijn en vinden dat mensen een soort ingebouwde moraal hebben en daardoor voelen wat goed of slecht is. Moraal is dan een door evolutionaire processen aan ons opgelegd instinct. Ieder mens voelt van binnen dat moord iets slechts is.

De sceptici waren in de oudheid een geduchte concurrent van de stoïcijnen. De stoïcijnen waren dan ook absoluut geen sceptici. Je kunt ze echter ook niet zomaar bij één van de drie andere groepen in delen. Misschien denkt u dat rationalisme voor de hand ligt, maar zo simpel is het niet. Hun theorie over de oorsprong van de moraal gebruikte iets uit alle drie de overgebleven categorieën. Ze kenden een soort groeimodel waarbij het ethisch bewustzijn zich ontwikkelt van primitief en instinctief naar rationeel.

Volgens hen worden mensen in hun jeugd geleid door instinctieve op overleven en het eigen welzijn gerichte intuïties. In deze fase bekommeren we ons alleen om onszelf en onze directe verwanten. Als we wat ouder worden beginnen we te leren dat het voortbestaan van dit kerngezinnetje afhankelijk is van een heleboel andere mensen. We ontdekken dat er zonder boeren, molenaars en bakkers geen brood op de plank komt. Ze worden beïnvloed door de maatschappij om hen heen en leren de plaatselijke normen en waarden. Het mensenkind komt nu in een overwegend empiristische fase van zijn ethisch besef terecht. Nog later als hij echt de jaren des onderscheids heeft bereikt, en sommige mensen bereiken die fase nooit, begint hij met zijn rationele vermogens te beseffen dat het in je persoonlijke belang is om ook het algemeen belang constant in het oog te houden. De mens heeft in deze fase geleerd dat hij niet kan bestaan zonder de hulp van anderen, dat alles wat je doet ten behoeve van het algemeen belang uiteindelijk ook aan jezelf ten goede komt.

De stoïcijnen zoeken de bron van de ethiek dus in een combinatie van instinctieve neigingen, cultuur en zelfstandig nadenken. Dat dat niet zo’n gek idee was blijkt wel uit de resultaten van het moderne wetenschappelijk onderzoek naar de invloed van genetische aanleg aan de ene kant en de omgeving aan de andere kant op ons morele gedrag. Uit dat onderzoek komt namelijk een wisselwerking tussen erfelijke aanleg en de omgeving naar voren. In deze ‘nature versus nurture’ discussie lijkt aan beide kanten even veel waarde gehecht te moeten worden. Volgens de stoïcijnen ontwikkelen we ons ethisch besef vanuit een instinctief op overleven gericht stadium (intuïtief), via een op scholing en cultuur gericht stadium (empirisch) naar een stadium van zelfstandig rationele beredenering (rationalistisch). Bij iedere stap worden de eerdere stadia gerelativeerd maar blijven nog wel degelijk een rol spelen.

Dit idee van een ethisch groeimodel wordt door de stoïcijnen wel de ‘oikeiosis’, letterlijk het gezin, genoemd. Een systeem waarbij het ethisch besef groeit en de kring van ‘gezinsleden’ langzaam maar zeker wordt uitgebreid tot het uiteindelijk de gehele mensheid omvat. Juist doordat de menselijke moraal een genetische basis heeft spelen ook gevoelens en emoties een rol. We doen meestal volautomatisch zonder daarover na te denken intuïtief wat goed is voor de groep. We voelen wat goed is. De keuze voor een bepaald gedrag wordt gemaakt doordat mensen zich goed voelen als zij in het belang van de samenleving en haar leden handelen. Ook de groepsdruk speelt een belangrijke rol. Wat onze omgeving van ons en ons gedrag vindt is erg belangrijk. Schaamte en eergevoel zorgen er voor dat we niet zomaar van de maatschappelijke normen zullen afwijken. We maken onze morele keuzes in dit stadium niet met onze rede maar vertalen dat onbewuste gevoel wel met behulp van onze rede in expliciete normen. Hoe meer kennis we verwerven hoe complexer die normen worden en hoe verder de kring van ons ‘gezin’ zich uitbreidt. Deze intuïtieve, empirische en rationele redenering zal een verstokte scepticus waarschijnlijk nog steeds niet weten te overtuigen. Toch denk ik dat het een prima rechtvaardiging vormt van de stoïcijnse overtuiging dat het de menselijke natuur is die de grondslag vormt voor zijn moraal.

Als mensen zich altruïstisch gedragen voelen ze zich gelukkig. Het brein produceert bij dergelijk gedrag de hormonen endorfine en oxytocine waardoor we ons prettig gaan voelen en ons groepsgevoel versterkt wordt. Het gaat zelfs zo ver dat we ons verdrietig kunnen gaan voelen als anderen verdrietig kijken en vrolijk worden als iemand naar ons glimlacht. Dit alles bevordert de groepscoherentie en samenwerking. De stoot endorfine en oxytocine die sociaal gedrag met zich meebrengt maakt dat wij ons prettig voelen bij normconform gedrag. Emoties en gevoel worden dus veroorzaakt door fysieke processen in ons brein. Het zijn biologische mechanismen die feitelijke omstandigheden vertalen in normen. Dankzij onze emoties en gevoelens weten we in een flits hoe we moeten handelen om te kunnen overleven en de grootste kans op reproductie te hebben. Mensen worden gedreven door een zucht naar voedsel, seks en veiligheid, maar hun moraal zorgt voor een begrip van de ander. Wij voelen een verplichting om bij het streven naar deze dingen de belangen van die ander mee te wegen. De functie van moraal is het bevorderen van samenwerking omdat onze overleving daarvan afhankelijk is. Ons erfelijk materiaal drijft ons tot samenwerking, omdat wij daardoor datzelfde genetische materiaal beter kunnen verspreiden.

Wat voor ons als rechtvaardig wordt beschouwd leiden wij af uit een evenwichtige afweging tussen eigenbelang en groepsbelang. Het is rechtvaardig als iemand die zich inzet voor het welzijn van de groep wordt beloond. Het is ook rechtvaardig als iemand die de groep of leden van de groep schade toebrengt gestraft wordt. De biologische emoties van mensen zorgen ervoor dat mensen datgene goed vinden wat de samenwerking verbetert en dus het genetisch materiaal van de groepsleden beter zal verspreiden. Mensen voelen dat zij in het belang van de verspreiding van hun genetisch materiaal behoren te handelen. Omdat ze zich daarbij goed voelen, zullen ze elkaar die normen opleggen. Onbewust sluiten ze zo een soort sociaal contract. Voor mensen voelt het alsof die normen een eeuwigheidswaarde hebben. Alsof ze heilig zijn. De mens wordt tot deze illusie gedreven door zijn gevoelens, die op hun beurt gegenereerd worden door het reptielenbrein en uiteindelijk hun oorsprong vinden in het onderliggende genetisch materiaal.

De meeste mensen ontgroeien deze intuïtieve fase van hun ethisch besef nooit. Van een stoïcijn wordt echter meer verwacht. Een stoïcijn weet dat een mens zich met behulp van zijn rede aan zijn intuïtie kan en ook moet onttrekken. Hij kan tot de conclusie komen dat onze biologische moraal niet onder alle omstandigheden optimaal functioneert. Maar hij zal merken dat dat sterk tegen zijn gevoel in gaat. Tegelijkertijd zal hij een sterke groepsdruk ervaren om zich aan de biologische groepsmoraal te onderwerpen. Het is haast ondoenlijk om je tegen die groepsmoraal te verzetten. Toch is dat wel wat het stoïcisme van u eist. Het is weliswaar heel natuurlijk om de biologische moraal te volgen, maar ook uw rede is een onderdeel van uw menselijke natuur. Uw denkvermogen wijst ons erop dat er omstandigheden bestaan die u noodzaken om van de biologische moraal af te wijken. Zo is het niet alleen uw eigen groep die eerlijk en goed behandeld moet worden. Op grond van uw vermogen tot redelijk denken hebben ook andere groepen recht op een dergelijke behandeling. Ook al gaat dit tegen het biologische gevoel van eigen groep eerst in.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten