Voltaire
1763
EPICTETUS: Ik ga sterven; van jou verwacht ik een liefdevolle
herinnering en geen overbodige tranen: ik sterf tevreden, omdat ik jou
deugdzaam achterlaat.
ZOON: U hebt mij geleerd hoe te leven, maar u weet door
welke onrust ik beroerd wordt. Een nieuwe sekte uit Palestina probeert mij
wroeging op te dringen.
EPICTETUS: Wroeging! alleen schurken behoren dat te hebben. Jouw
handen en ziel zijn zuiver. Ik heb je geleerd deugdzaam te zijn en jij bent dat
geweest.
ZOON: Ja, maar die nieuwe sekte verkondigt een nieuwe deugd
die ik niet ken.
EPICTETUS: Wat is dat voor sekte?
ZOON: Zij bestaat uit Joden die vodden en toverdranken
verkopen en in Rome geld snoeien (1).
EPICTETUS: Dan is de deugd die zij onderrichten, de deugd van valsemunterij.
ZOON: Zij zeggen dat het onmogelijk is deugdzaam te zijn,
zonder dat er stukje van de voorhuid afgesneden is, of zonder in naam van de
vader en de zoon in het water ondergedompeld te zijn. Maar zij zijn het daar
onderling niet over eens: de een wil wel een voorhuid, de ander niet; de een
gelooft in het water, zoals Pindarus dat zo prachtig gezegd heeft; de ander
onthoudt zich daarvan. Maar allemaal zeggen ze dat hen geld gegeven moet
worden.
EPICTETUS: Wat? Geld? Natuurlijk moet men met zijn overvloed de
armen helpen die niet kunnen werken, de mensen betalen die zo de kost kunnen
verdienen en het benodigde delen met zijn vrienden. Dat is onze wet, dat is
onze moraal, dat heb ik gedaan nadat Epaphroditus (2) mij dat verteld heeft en
wat ik jou heb met voldoening zien doen, waardoor mijn laatste momenten
gelukkig zijn.
ZOON: De filosofen waarover ik spreek eisen iets heel
anders. Zij willen dat men alles wat men bezit aan hun voeten legt, tot de
laatste penning.
EPICTETUS: Als dat zo is zijn het dieven en ben jij verplicht ze
aan te geven bij de pretor of honderdmannen.
ZOON: O nee, het zijn geen dieven, het zijn kooplieden die
je voor je geld de beste waar ter wereld leveren, want zij beloven je het
eeuwige leven. En als je je geld aan hun voeten legt, zoals zij bevelen, en
alleen wat achterhoudt om te kunnen eten, hebben zij de macht om je meteen te
laten sterven.
EPICTETUS: Dan zijn het moordenaars, waarvan de maatschappij zo
snel mogelijk gezuiverd moet worden.
ZOON: Nee, ik zeg u dat het magiërs zijn, die verbluffende
geheimen hebben en met woorden kunnen doden. Ze zeggen dat de vader hen door
zijn zoon die gunst geschonken heeft. Een van hun bekeerlingen, die vreselijk
stinkt, maar met veel succes in voorraadschuren predikt, vertelde me gisteren
dat een van hun verwanten, met de naam Ananias (3) die, nadat hij om in de naam
van de vader de zoon een genoegen te doen zijn boerderij verkocht had, het geld
aan de voeten legde van een magiër, Simon Barjona (Petrus) geheten, maar omdat
hij in het geheim wat achtergehouden had dat hij nodig had voor zijn zoontje,
op slag gestraft werd met de dood. Zij vrouw volgde. Barjona liet haar eveneens
sterven door een enkel woord uit te spreken. (Handelingen 5:1-6)
EPICTETUS: Mijn zoon, dat zijn afschuwelijke lieden. Als dat waar
is, zijn zij de verachtelijkste mensen op aarde. Ze hebben jou belachelijke
verhalen verteld. Jij bent een goed kind, maar ik ben bang dat je een dwaas
bent en dat stoort mij.
ZOON: Maar, vader, het is duidelijk dat als je het eeuwige
leven kunt krijgen door je bezittingen aan Simon Barjona te geven, je een goede
koop gedaan hebt.
EPICTETUS: Mijn zoon, geloof me, omgang hebben met het Opperwezen
heeft niets van doen met jouw Simon Barjona. God is zeer goed en zeer groot, Deus
optimus maximus, die mensen bezielde als Cato, Scipio, Cicero,
Aemilius Paulus en Camillus. Hij is de vader van goden en mensen en heeft zijn
macht vast niet in handen van de Joden gegeven. Ik wist wel dat die ellendelingen
gerekend werden tot de bijgelovigste volkeren van Syrië, maar niet dat zij hun
waanzin zover doordrijven dat zij zich de belangrijkste dienaren Gods noemen.
ZOON: Maar vader, zij verrichten doorlopend wonderen (Hier
grijnsde de goedmoedige Epictetus). U grijnst, vader, u haalt uw
schouders op.
EPICTETUS: Helaas! een stervende heeft amper zin om te lachen,
maar jij dwingt mij daartoe, mijn arm kind. Heb jij wonderen gezien?
ZOON: Nee, maar ik heb mensen gesproken die vrouwen hadden
gesproken, die zeiden dat hun petemoeien ze hadden gezien. En dan die mooie
moraal van de Joden, die geen voorhuid hebben en zich vervolgens van top tot
teen wassen!
EPICTETUS: En wat zijn dan de morele voorschriften van die
lieden?
ZOON: Op de eerste plaats dat een rijke geen rechtschapen mens kan zijn
en dat het voor hem veel moeilijker is het koninkrijk der hemelen te verwerven
dan dat een kameel door het oog van een naald gaat (4), waarvoor de rijken hun
bezittingen moeten schenken aan die schooiers die dat koninkrijk of die tuin
verkondigen;
2° Dat gelukkig zijn voorbehouden is
aan de dwazen, de armen van geest (5);
3° Dat iedereen die niet komt
luisteren naar de bijeenkomst van die schooiers, evenzeer veracht moet worden
als een belastingontvanger (6);
4° Dat je, als je niet je vader,
moeder en broeders haat, geen deel zult hebben aan het koninkrijk of die tuin (7);
5° Dat je het zwaard moet brengen en
niet de vrede (8);
6° Dat als je een bruiloft houdt,
alle voorbijgangers gedwongen moeten wordt dat feest bij te wonen en degenen
die geen bruiloftskleed aan hebben in de buitenste duisternis geworpen moeten
worden (9).
EPICTETUS: Helaas! mijn dwaas kind, ik stond net op het punt me
dood te lachen, maar nu heb ik het gevoel dat jij mij laat sterven van verontwaardiging
en smart. Als de ongelukkigen over wie je spreekt de zoon van Epictetus
verleiden, zullen ze dat ook met heel wat anderen doen. Ik voorzie
verschrikkelijke ellende op aarde. Zijn er veel van die bezetenen?
ZOON: Zij nemen dag na dag in aantal toe; ze hebben een
gemeenschappelijke kas waaruit ze enkele Grieken betalen die voor hen
schrijven. Ze hebben geheimen bedacht; ze verlangen een onverbrekelijke
geheimhouding; ze hebben bezielde mensen aangesteld die over al hun belangen
beslissen en niet dulden dat lieden van de sekte ooit hun zaak bepleiten ten
overstaan van de gezagsdragers.
EPICTETUS: Imperium in imperio (Een staat in de staat). Mijn zoon, alles is verloren.
EINDE VAN DE
DIALOOG.
NOTEN
[1] In 1771 heeft Voltaire bij de Joden verschoning gevraagd vanwege
deze beschuldiging. (Geld snoeien is munten verkleinen door daar een rand van
af te halen.)
[2] Vrijgelaten slaaf van Nero en later beschermheer van Epictetus.
[3] Lucas vertelt in de Handelingen der Apostelen, 1:10, over het voorval met Ananias. (B.)
[4] Matth. 19:24.
[5] Ibid., 5:3.
[6] Ibid., 18:17.
[7] Luc. 14:26; en Matth. 10:36-38.
[8] Matth. 10:34.
[9] Ibid., 12:43.
[2] Vrijgelaten slaaf van Nero en later beschermheer van Epictetus.
[3] Lucas vertelt in de Handelingen der Apostelen, 1:10, over het voorval met Ananias. (B.)
[4] Matth. 19:24.
[5] Ibid., 5:3.
[6] Ibid., 18:17.
[7] Luc. 14:26; en Matth. 10:36-38.
[8] Matth. 10:34.
[9] Ibid., 12:43.
Pas in 1768 werd deze dialoog
opgenomen in de verzamelde werken van Voltaire (deel zeven van de Nieuwe
Mengelwerken (Nouveaux Mélanges)). Het stuk was opgenomen in de Noodzakelijke
samenvatting (Recueil nécessaire), uit 1765, in-8°,
een boek dat ondanks de datering, ik geloof van 1767, verschillende drukken
heeft beleefd, of onder de titel Recueil nécessaire, of onder
die van het Évangile de la raison. Voltaire was zelf de
uitgever van het Recueil nécessaire, dat vrijwel geheel
samengesteld was uit werken van zijn hand. Het verwijt dat Voltaire de Joden
maakt over het geld snoeien was hen al eerder gemaakt in Saul, derde acte,
scène1; maar dat is onvoldoende om te beweren dat de Laatste Woorden ook
uit 1763 zijn, het jaar waarin ik het werk plaats.
— Het is niet bekend of Epictetus een zoon had, maar hij had zich wel na de dood van een van zijn vrienden over diens zoon ontfermd.
— Het is niet bekend of Epictetus een zoon had, maar hij had zich wel na de dood van een van zijn vrienden over diens zoon ontfermd.
Adrien-Jean-Quentin Beuchot (1773-1851)
Wat is de bedoeling van deze tekst? Het ontgaat mij geheel.
BeantwoordenVerwijderen