Hoofdstuk 31 van het
Handboekje van Epictetus
Je dient de goden het
best door je goed te realiseren wat ze zijn (dat ze bestaan en dat ze het
universum goed besturen), door je vrijwillig te schikken in alles wat er
gebeurt en door te beseffen dat het niet anders had kunnen zijn. Zo zal je de
goden nooit verwijten maken en beschuldigen dat ze je in de steek laten.
Dat kan je alleen maar doen door de wereld van goed en kwaad te verplaatsen
naar het domein van de dingen waar je totale controle over hebt. Want als er
iets gebeurt dat je als slecht beschouwt en niet krijg wat je wilt dan verwijt
en haat je degenen die je daar schuldig aan acht. Ieder wezen is immers van
nature geneigd om wat hij als slecht beschouwt en wat kwaad veroorzaakt te
verachten en uit de weg te gaan, en wat hij als goed beschouwt en wat goed
veroorzaakt te bewonderen en na te jagen. Het is dan dus ondenkbaar dat iemand
die denkt dat hij geschaad wordt blij is met datgene wat volgens hem die schade
heeft veroorzaakt. Net zo onmogelijk wordt het dan om blij te zijn met die
schade zelf. Daarom scheldt een zoon zijn vader uit als hij niet krijgt wat hij
wil. Het feit dat ze het koningschap als iets goeds zagen maakte ook de broers
Eteocles en Polyneices tot elkaars vijanden. Daarom schelden ook een boer, een
zeeman en een handelaar op de goden. Daarom schelden mensen op de goden als hun
vrouw of kinderen sterven. Zo zijn mensen vooral toegewijd aan wat hen
voordelig lijkt. Wie echter alleen nastreeft en vermijdt wat in zijn macht
ligt, zorgt er ook voor dat hij vroom is.
Iedereen hoort de voorvaderlijke tradities na te leven en te plengen, offeren
en eerstelingen aan de goden te geven. Oprecht en met aandacht, niet krenterig
maar ook niet meer dan je je kunt veroorloven.
Hier spoort Epictetus zijn leerlingen aan om vroom en devoot
te zijn. Ze moeten de oude Griekse goden op de juiste manier aanbidden en
offers aan ze brengen. In de laatste paragraaf zegt hij dat ze moeten plengen,
van ieder glas dat ze drinken een druppeltje wijn melk of water aan de goden
geven en eerstelingen moeten offeren. Een eersteling offeren is het aan de
goden weiden van een klein beetje van de eerste oogst die van de velden komt.
Zo op het eerste gezicht zou de stoïcijnse vroomheid niet
anders zijn dan die van de gemiddelde Griekse of Romeinse burger. Toch hielden
de stoïcijnen en Epictetus er een nogal afwijkend godsbeeld op na. Voor de vorm
hielden ze zich aan de gebruikelijke riten maar de achterliggende gedachten zouden
door een ware gelovige op zijn minst als vreemd en waarschijnlijk zelfs als
godslasterig worden beschouwd. Zo hadden ze het de ene keer over god, de goden
of Zeus, een andere keer over de natuur, het universum, of het bestaande en dan
weer over de rede, logos of ratio. De doorsnee gelovigen verlangden vooral dat
de goden hun wensen voor ze in vervulling zouden doen gaan. Ze brachten offers
en deden smeekbeden in de hoop en verwachting dat de goden de wereldorde in hun
voordeel zouden aanpassen.
Religieuze stoïcijnen geloven in iets heel anders dan de
traditionele mannen en vrouwen op de Acropolis. God is voor een stoïcijn dat
wat bestaat. De werkelijkheid, het universum, de kosmos, de natuur en de
regelmatigheid waarmee alles lijkt te verlopen, kortom: gewoon alles wat er is.
Voor de stoïcijnen is dus ook het slechte en het bedrog deel van de godheid:
alles valt ermee samen. De stoïcijnse god staat daarbij niet naast het
universum als een soort richtingaanwijzer en vervuller van wensen. De god van
de stoïcijnen is niets meer en niets minder dan het hele universum. Iedereen en
alles wat er is en alles wat er gebeurt maakt volgens de stoa deel uit van één
samenhangend goddelijk wezen. In de filosofie word dit ook wel pantheïsme
genoemd.
De stoïcijnse godheid is dan ook door en door materieel. Hij
is geen transcendente ziel of geest, maar iets werkelijks. Namelijk het
allesomvattende. Epictetus zag god niet als iets dat buiten het universum
stond. Sterker nog hij leerde zelfs dat ook de mens zelf een deel van god was.
Het menselijk oordeelsvermogen, zijn ratio, is een onderdeel van god. Hij
bedoelt daarmee niet dat de mens over eenzelfde soort intellect beschikt als
god. Nee hij bedoelt letterlijk dat het menselijk bewustzijn een deel van het
goddelijke bewustzijn is.
Deze stoïcijnse god kan je volgens Epictetus alleen
aanbidden door je volledig te richten op je oordeelsvermogen. Je moet al je
aandacht, al je waarde richten op dat stukje van de wereld waar je een complete
controle over hebt. Wat er verder in die wereld gebeurt is de
verantwoordelijkheid van de goden of de natuur. Hoe je het noemde maakte
Epictetus niet uit. Het ging erom dat je de gebeurtenissen in de externe wereld
accepteerde als onvermijdelijk en aan de goddelijke natuurwetten onderworpen.
Traditionele gelovigen die goden zien als wensenmachines
zijn gedoemd om teleurgesteld te worden. Als ze niet krijgen wat ze verlangen
zullen ze kwaad worden en de goden vervloeken. Een zinloze woede. De
wereldgeschiedenis verloopt volgens vaste natuurwetten waar smeekbeden en
woedeaanvallen geen verandering in kunnen aanbrengen. Epictetus geeft hier de
broers Eteocles en Polyneices als voorbeeld. Dit waren de zonen van de koning
van Thebe: Oedipus. Zonen die, onwetend, door Oedipus bij zijn eigen moeder
verwekt waren nadat hij, al even onwetend, zijn vader had gedood. Toen hij er
toch achter kwam ging hij in ballingschap waarna zijn twee zoons elkaar doodden
in een oorlog om de troon van Thebe. Een bekende mythe en inspiratiebron voor
heel wat tragediedichters die zijn leerlingen duidelijk moest maken dat ze hun
noodlot toch niet konden ontlopen. Het enige wat je als vroom stoïcijn kunt
doen is aanvaarden wat je overkomt en je richten op die dingen waar je een
complete controle over hebt.